Met de kleuters onderzoeken we hoe een toren in elkaar zit. Hoe je hem bouwt, hoe het komt dat hij instort en wat je nodig hebt om een toren te bouwen.
We spelen het spel in de kring; Jip speelt met blokken, hij bouwt een hoge toren. Janneke komt er bij zitten. Wat een mooie toren zegt zij. “mama kom eens kijken” Jip rent door de kamer en stampt op de grond, we stampen allemaal, de toren valt om.
Dan gaan er drie kinderen in de kring een toren maken. De toren valt om.
Wie doet dat?
“Niemand. Niemand? Wat dan wel? De toren was omgevallen. N. Zijn toren was kapot. Had hij er tegen aangeschopt? Nee, dan kan toch niet? We trommelen op de doos waarop de toren staat. De toren valt om. De toren ging kapot omdat we gingen slapen. Hij valt niet om omdat hij te hoog is. Eerst moet de toren heel hoog zijn.”
We doen allemaal een hoge toren na. We kijken of we allemaal een hogen toren kunnen zijn. Kunnen wij ook omvallen? Nee, omdat wij vastzitten. Zitten wij met plakband vast? Nee , met lijm op de stoel.
We bouwen samen een toren, twee aan twee doen de kleuters dat. ze werken samen aan de hoogste toren.
“Wie heeft de hoogste toren? Wie heeft de sterkste toren? Deze niet, deze is , denk ik , te klein. Hij heeft niet genoeg blokken. Weinig blokken is niet zo sterk. De blauwe valt om omdat hij een balletje is. Gaan balletjes altijd vallen? Daar moet je geen toren van maken. Wat kan je dan met balletjes? Kaasballetjes! wat kan je daarmee! Die kan je eten!”